Chappeau: Roel Reyntjes: Ik wil geen zestig worden, maar het moet wel


Kop: ‘De samenleving heeft een vedette nodig, dat ben ik’


Tekst inleidend kader:


De Drentse dichter-cabaretier Roel Reyntjes uit Beilen wordt 6 februari (1983) 60 jaar. Dat wordt een dag eerder gevierd, tijdens een receptie in hotel Prakken. Dan ontvangt Roel onder meer het eerste exemplaar van zijn zesde dichtbundel. Hans Heyting selecteerde de beste gedichten uit het werk van Reyntjes. De bundel heet ‘Veur later’ en wordt uitgegeven door Hummelen in Assen. Roel Reyntjes publiceerde in 1960 ‘De Iegelkaor’. Daarna volgden De Speulman, Het Wollegres, Kleine Drentse reize en Al wat ik zag. Zijn verzamelingen van Kleine Drentse Wiesheden behaalden een oplage van meer dan 10.000 exemplaren en de dichtbundels beleefden meerder drukken.


In 1977 kreeg Roel de Culturele prijs van Drenthe en in 1978 ontving hij de literaire pijs van het Koninklijk Nederlands Landbouw Comite. Hij was te zien in verschillende televisieprogramma’s waaronder een opmerkelijke uitzending van NCRV’s Showroom en hij werkte jarenlang voor het Drents programma van Radio Noord.

De laatste drie jaar maakte hij dertig reizen naar het buitenland waarbij hij succesvolle optredens verzorgde voor Nederlandse gemeenschappen. En hij verbrak de dialectgrenzen door ‘overal in Nederland’ zijn milde humor ten gehore te brengen. Reden voor een gesprek met de man die het Drents-eigene voor een belangrijk deel een gezicht gaf.


Door Ab Drijver

‘Ik ben altijd ontzettend duidelijk aanwezig. Ik irriteer ook. Om met mij te kunnen leven moet je van mij houden’. Roel Reyntjes legt zijn bril op de keukentafel en kijkt me indingend aan. Het gesprek verloopt wanordelijk. Hij lijkt van plan me veel te vertellen, maar niet alles. ‘Maar een ding weet ik zeker’, vervolgt hij. ‘Ik ben niet eigenwijs. Ik ben ook niet ijdel maar wel een beetje gedistingeerd. Maar ik ga met iedereen om en ben ook voor iedereen acceptabel’.


Hij draagt een gedicht voor en kijkt me vaag-glimlachend aan als ik zwijg. ‘Je zegt niet wat je er van vindt. Dat heb ik nodig. Ik wil mij graag bevestigd zien’.


Vier jaar na de dood van zijn moeder blijkt het stille huis geen oase meer te zijn. ‘Ik lijd aan eenzaamheid’, zegt hij later. ‘Ik heb mijn moeder de laatste tien jaar van haar leven verzorgd en gedragen. Dat deed ik omdat ik zoveel van haar hield, maar niet alleen uit liefde. Ook uit de angst haar te verliezen. De angst voor eenzaamheid’.

Roel Reyntjes werd in Beilen geboren. Vader was directeur van een electriciteitsbedrijf dat het dorp van stroom voorzag. ‘Vader kwam uit Assen en was van een goede burger-familie. Ik kreeg deftigheid en godsvrucht mee van die kant. Moeder kwam uit Westerbork en was zeer vrijzinnig. Een oer-Drentse vrouw met een sterk karakter. Toen ik jong was voelde ik het meest voor mijn vader. Tegen mijn veertigste begreep ik pas wie mijn moeder eigenlijk was. Een vrouw die waardigheid bezat en boven de dingen stond. Ze stond ook boven leven en dood. Toen ze stierf zei ze ‘het is goed zo, je kunt niet altijd doorleven’.


Kwetsbaar

Roel was een kwetsbaar kind. Hij zegt: ‘Ik was verfijnd. Voetballen deed ik niet en veel contact met andere kinderen heb ik nooit gehad. Mijn jeugd was niet ongelukkig. Ik ondervond thuis veel warmte en begrip. De schilder Dozy kwam bij ons over de vloer en ik voelde vriendschap voor die man. Ook Roessingh heb ik goed gekend en in dat vrijzinnig-humanistische milieu van mijn ouders ontmoette ik ook veel andere bijzondere en hoogstaande mensen’.

Na de hbs kwam Roel bij de belastingen terecht. Een keuze van vader die zekerheid zocht voor zijn zoon. ‘Ik wist niet wie ik was. Ik verlangde naar kunst en wist dat er meer moest zijn in het leven. Dat er een ontsnappingsmogelijkheid zou komen die het leven de moeite waard zou maken’. Toch duurde het dertig jaar voor hij uit de kooi ontsnapte en de stap waagde om beroepsartiest te worden. ‘Ik was 48 jaar toen ik opstapte. Vroeger was de belastingdienst een deftige instelling. Ik voel me beschermd in deftigheid want deftige mensen zijn niet beter maar ze zeggen de dingen minder scherp. Maar ik voelde me meer dan de ontvanger en viel te veel op. Op het laatst was ik echt wanhopig en ben ik uitgebroken’.

Hij declameert een gedicht en spreekt de woorden teder, bijna fluisterend uit. Vertelt over zijn zestigste verjaardag die onafwendbaar komt. ‘Ik wil geen zesig worden, maar het moet wel’.


Oorlog

Ik vraag hoe hij de oorlog heeft beleefd als dichter op een steenworp afstand van het Kamp Westerbork. ‘Ik heb bij de spoorlijn gestaan en heb de joden langs zien komen in de trein’, zegt hij. ‘Ik wist niet wat er zou gebeuren. Ik heb nooit gedacht dat ze zouden worden vergast. Wat wisten wij van de dierlijkheid van de wereld. Ik leefde in een wereldje waarin je op de fiets naar Assen reed om een gebakje te kopen. Met dat verheven bolwerk van kennis van de hbs als een rots in de branding en met een naieve geloofsmoed. De Heer redde toen nog de braven. Als je de gevaren niet ziet lijk je sterk. In die oorlog ben ik pas wakker geworden. Ik herinner me dat ik geschokt was omdat ik zag hoe jonge jodinnen uit Amsterdam koketteerden met de Marechaussee, door wie zij werden afgevoerd.  De oorlog heeft me totaal in de war gebracht. Ik heb bijna twe jaar ondergedoken gezeten bij familie in Rotterdam. Na de bevrijding zag je de Canadezen met de Moffenmeisjes achter op de motor. Wulpsheid verraadt principes.’

Hij stelt vast dat hij misschien monnik was geworden als zijn ouders katholiek waren geweest. ‘In mij is integerheid. Ik ben betrouwbaar en eerlijk. Ik was een over-fatsoenlijke jongen. ‘Het ‘zuiver zijn’ voor je partner zat er bij mij diep in. In de oorlog heb ik drie weken gewerkt in de arbeidsdienst. Maar ik werd al gauw uitverkoren om de commandant thee te serveren. Ik was een page met een super-pakkie aan. De andere jongens gooden me met kluiten modder als ik langs kwam, maar dat deerde me niet. Ik heb me altijd de vergezeller van een koning gevoeld.’


Hij ontmoette geen mensen die interessant genoeg waren om het leven mee te delen. Zijn werk als dichter-cabaretier vulde zijn bestaan nadat hij de belastingdienst was ontvlucht. ‘Ik ben altijd trouw gebleven aan mijn volk’. Zegt hij zeker. Dat kan ik van alle anderen die met het Drents-eigene bezig zijn niet zeggen. Ik ben eerlijk en dat voelen de mensen. Ik ben anders maar wil nergens boven staan. Niet leven vanuit kale kak maar wel vanuit gedistingeerdheid. Ik ben een heer die zijn leven in celibaat aan Drenthe heeft gegeven. Een samenleving heeft een vedette nodig. Een sprookje. Iets voor de feestdagen om naar te kijken. Dat ben ik. Een soort nationaal bezit waarbij het de grootste zonde is als je je iets zou verbeelden’.

Hij kijkt venijnig als hij zegt; ‘Een man als Gerard Nijenhuis wil hoofdman zijn van de inboorlingen, maar zelf in beperkte kring studeren. Een man die allerlei zaken oprichtte en aanzwengelde en dan het werk overliet aan anderen. Ik heb meer respect voor Bart en Martha Hadderingh die in de voorste linies zijn gebleven. Van Bart en Martha kan ik alles verdragen want je kunt op ze bouwen. Ik kan niet tegen mensen die pretenderen van het volk te zijn, maar die zich afzonderen in een kleine elitegroep’.   


Dertigers


Als we praten over de jonge garde van Drentse schrijvers komen we tot de conclusie dat die niet bestaat. ‘Nee,  er is in Drenthe wel een middelbare garde. Dertigers die alles willen veranderen.  Een Albert haar die altijd zijn mond houdt op de beslissende vergadering maar die later wel schrijft wat hij denkt. Marga Kool die heel veel kan maar niet lief is. Talentvol maar snibbig. Maar wat die ‘jongeren’doen, juich ik toe. Ik heb het Drents-eigene gezicht gegeven en was te herkennen. Ik ben bereid de fakkel over te dragen’.

Hij laat me het huis zien. Kamers waarin alles keurig op zijn plaats staat. Herinneringen in overvloed. ‘Ik maak mijn huis graag mooi’, zegt hij. ‘Maar soms vraag ik mij wel eens af wat je daar aan hebt als je altijd alleen bent. Ik heb een moeilijke periode achter de rug waarin ik overspannen was.  Ik krabbel nu weer tegen de berg op maar het idiote is, dat ik het gevoel heb dat ik alles al gezien heb. Het leven heeft me veel geschonken maar ik ben veroordeeld door mijn talenten altijd alleen te zijn’.

We drinken thee en praten over zijn oudere broer. ‘Hij is zes jaar ouder. We zijn samen in dit huis opgegroeid maar we hebben geen contact meer. Drenten zeggen de dingen dertig jaar niet, maar als het dan eindelijk gezegd wordt is het voorgoed afgelopen. Het leven is aangrijpend ingewikkeld. Ik vertel in mijn conferances zo leuk van het leven omdat ik het niet leuk vind. Dat klinkt triest. Vind jij mij triest?’


Hij glimlacht en pelt een mandarijn. ‘Mijn broer is volkomen normaal. Hij heeft kinderen en konijnen. Ik ben er van overtuigd dat mijn verzen over honderd jaar nog worden gelezen maar ik ben niet in staat een gezinsleven te hebben’. Hij lacht weer. ‘Dit is geloof ik een raar interview. Ik vertel maar en spring van de hak op de tak. Vraag maar gewoon wat je eigenlijk weten wilt. Ik zal het je niet moeilijker maken dan het al is’.

 

Celibaat

We komen terug op het celibaat waarin hij leeft. ‘Ik heb een vriend ontmoet tijdens een vakantie in Spanje. Een indiaanse jongen uit Peru. Hij danste op straat en ik kwam met hem in contact. Hij bleek ernstig ziek te zijn en ik heb hem naar Nederland gehaald om hem te helpen. Hij heeft een tijd bij me gewoond. Het is geen verhouding. Hij heeft ook een vriendin waar hij nu weer bij is. Ik wil in respect leven en doen wat in de kerken wordt gepreekt. Doen als de barmhartige Samaritaan. Maar als Roel een man in huis neemt is dat gewaagd. Dan wordt hij door de samenleving besnuffeld. Roel moet lief zijn. Roel is poeziealbum. Maar ik heb liever dat je hier niet over schrijft. Dan wordt het zo’n toestand want ik heb toch al te veel gezegd’.

In de kille hal druk ik zijn hand. ‘Het leven is een truc’, zegt hij zacht. ‘Ík zoek God in de goedheid. Maar ik neem het hem soms kwalijk dat hij niet duidelijker aanwezig is’.